8. ‘Echte vermogensrendementsheffing’ is nog heel ver weg

Rutte III wil kiezers tevreden houden

De afgelopen jaren hebben veel belastingbetalers in box 3, vooral de spaarders onder hen, het forfaitaire rendement op vermogen niet gehaald. Veel mensen hebben daardoor het gevoel gekregen belasting te betalen over een opbrengst die er nooit is geweest. Daarom heeft het kabinet aangekondigd toe te willen naar een heffing op het werkelijke rendement als een gewenst eindbeeld voor deze belasting. De box 3-heffing zoals die nu geldt, is een stap in die richting, maar feit is dat nog steeds aanzienlijke verschillen tussen het forfaitaire rendement en de feitelijke rendementen van individuele belastingbetalers kunnen voorkomen. Om deze kiezers tevreden te houden is daarom in het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ van Rutte III over de vermogensrendementsheffing de volgende passage opgenomen: 
‘In de vermogensrendementsheffing (Box 3) wordt sneller aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden en het heffingsvrije vermogen wordt verhoogd van € 25.225 naar € 30.000 (€ 60.000 voor paren). In deze kabinetsperiode zal een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement worden uitgewerkt’ (paragraaf 2.5, pagina 35).’ 
Maar gaat het dit kabinet lukken om een ‘echte vermogensrendementsheffing’ in te voeren en is zo’n systeem eigenlijk wel wenselijk?

Waarom is een heffing naar het werkelijke rendement structureel zo problematisch?

De beschikbaarheid van (digitale) informatie is cruciaal voor een moderne belastingheffing. De Belastingdienst moet, en is, meer en meer gaan werken met betrouwbare informatie die geautomatiseerd van derden wordt ingewonnen. Moderne belastingheffing is geautomatiseerde belastingheffing zonder handmatige bewerkingen. De gegevens van derden moeten van zodanige kwaliteit en tijdigheid zijn dat aangiften op termijn zonder tussenkomst van de belastingplichtige zelf kunnen worden afgedaan. Het opvragen van gegevens bij de belastingplichtige wil de Belastingdienst terecht minimaliseren. Niet alleen omdat de Belastingdienst de belastingbetaler niet – zoals vroeger – de hele zondagmiddag boven zijn belastingbiljet gebogen wil zien, maar ook omdat handmatige invoer leidt tot veel gedoe, fouten en zelfs fraude.

Om voor elke belastingplichtige het werkelijke rendement op elk van zijn vermogensbestanddelen vast te stellen, is veel meer informatie nodig dan voor de vaststelling van het forfaitair rendement. Bovendien is deze informatie, in plaats van vroeg in het belastingjaar zelf, nu pas na afloop van het belastingjaar beschikbaar. Voor zover de benodigde informatie door ketenpartners kan worden aangeleverd, zal deze kort na afloop van het jaar geleverd moeten gaan worden om een vooraf ingevulde aangifte per 1 maart mogelijk te maken. Voor bank- en spaartegoeden en effecten die bij financiële instellingen worden aangehouden, zijn de benodigde gegevens in principe bij de ketenpartners aanwezig. Daarnaast zijn bij sommige vermogensbestanddelen veel gegevens niet te ontsluiten, nu niet en niet in de toekomst. Denk aan huuropbrengsten en onderhoudskosten van onroerend goed. Deze gegevens zijn alleen beschikbaar bij de belastingplichtige zelf. Zou je deze vermogensbestanddelen naar hun werkelijke rendement willen belasten, dan ontstaat een enorme administratieve last voor de burger en verslechtert de informatiepositie van de Belastingdienst sterk. Dit is zo’n grote stap terug in de tijd dat dit niet past binnen een modern systeem van belastingheffing.

Er moet daarom worden gezocht naar varianten waarbij heffing op werkelijk rendement geldt voor vermogensbestanddelen waar de Belastingdienst wel voldoende over weet; bank- en spaartegoeden, aandelen, obligaties en aanverwanten, en een goede forfaitaire benadering van het rendement bij de overige vermogensbestanddelen. Dit levert echter behoorlijke uitdagingen op. Twee verschillende regimes voor het belasten van vermogensinkomsten betekent immers dat het voor belastingplichtigen aantrekkelijk wordt om puur gedreven door de belastingheffing hun vermogenspositie te optimaliseren, met minder belastingopbrengst als gevolg. Voor de vermogensbestanddelen waarvan het werkelijke rendement wordt belast, zijn twee hoofdsystemen denkbaar, namelijk een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting.

Gevolgen voor de belastingopbrengsten

Inherent aan het systeem van het belasten van werkelijk rendement is dat de belastingopbrengst jaarlijks enorm kan fluctueren, zeker als het mogelijk wordt gemaakt om verliezen te verrekenen met belastingheffing uit eerdere jaren. Uitschieters van enkele miljarden euro’s in de plus of in de min zullen geen uitzondering zijn. In uitzonderlijke gevallen, zoals de financiële crisis, kan het zelfs gaan om uitschieters fors groter dan de huidige opbrengst van box 3. Dit gaat ten koste van de beheersbaarheid en voorspelbaarheid van het EMU-saldo. Dat is een belangrijk nadeel omdat het EMU-saldo een belangrijk ijkpunt is in het (Europese) begrotingsbeleid.

Belasten forfaitair rendement is aan de ene kant kant zo gek nog niet

Een heffing naar werkelijk rendement is niet alleen voor burgers en financiële instellingen complex, maar is ook lastig voor de Belastingdienst. Het is niet zo, zoals wel wordt gesuggereerd, dat het alleen voor de Belastingdienst lastig is en het kabinet het daarom dus niet gaat doen. Het is echter van twee kanten moeilijk. Het is lastig voor de mensen die er verantwoordelijk voor zijn en voor de mensen die het moeten controleren. De aangifte wordt gewoon ingewikkelder en de begrijpelijkheid voor de burger neemt af ten opzichte van het vrij simpele systeem dat we nu hebben. Bovendien kan de Belastingdienst voor een substantiële groep burgers (meer dan 90%) nu vooraf invullen wat er gebeurt. Dat maakt het ontzettend makkelijk; mensen hoeven eigenlijk alleen maar te controleren hoe hun belastingaangifte eruit ziet. Dat is met het belasten van werkelijke rendementen niet meer mogelijk. Voor burgers met buitenlandse vermogensbestanddelen of burgers die te maken krijgen met overlijden, scheiden, immigratie of emigratie kan de Belastingdienst dan niets meer vooraf invullen. De burger zal in die gevallen zelf weer alle gegevens moeten bijhouden en de complexe berekeningen moeten maken, terwijl hij dat al jarenlang niet meer hoefde te doen.

Gaat het Rutte III lukken om een ‘echte vermogensrendementsheffing in te voeren?

De Kamer wil - mijns inziens zonder voldoende kennis van de achterliggende problemen - eigenlijk niet langer wachten met een heffing op basis van het werkelijke rendement, maar het is nog maar de vraag of het dit kabinet gaat lukken. Tijdens de parlementaire behandeling van het pakket Belastingplan 2018 in de Tweede Kamer zei staatssecretaris Menno Snel van Financiën het volgende hierover:

‘Mevrouw De Vries (VVD), mevrouw Leijten (SP) en de heren Snels (GL), Van Weyenberg (D66), Nijboer (PvdA) en Bruins (CU) vroegen mij om niet langer te wachten met een heffing op basis van het werkelijke rendement: het staat in het regeerakkoord, dus welke stappen gaat u nemen? Nogmaals, ik weet dat het in het regeerakkoord staat en ik begrijp de wens om de heffing helemaal te laten aansluiten bij het werkelijke rendement; wij proberen dat nu zo goed mogelijk na te bootsen in het systeem dat we hebben. Naar de mogelijkheden van een dergelijke heffing is zowel in 2016 als in 2017 al een uitgebreid onderzoek gedaan. Dit heeft onder meer geresulteerd in een Keuzedocument box 3, dat mijn ambtsvoorganger u in juni van dit jaar heeft toegestuurd. De conclusie van het keuzedocument is dat het uitvoeren van een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement voor de financiële instellingen en burgers complex is en voor de Belastingdienst structureel problematisch, zoals ik daarnet al probeerde uit te leggen. Dit was geen dun rapportje. Ik geloof dat het in bijna 180 pagina’s alle ins en outs van deze problematiek in beeld probeerde te brengen. Het is dus in juni naar de Kamer gegaan. U begrijpt dat ik sinds die tijd zelf nog geen kant-en-klare oplossing voorhanden heb. Wel zeg ik toe – dat heb ik al eerder toegezegd en is ook in lijn met het regeerakkoord – dat ik in de komende kabinetsperiode in het kader van verdere uitwerking van het regeerakkoord nader onderzoek zal verrichten op dit punt.’

Uitwerking is nog geen invoering; wachten tot sint-juttemis

De woorden van Snel zijn geheel in lijn met de relevante passage uit het regeerakkoord. Daarin wordt inderdaad niet de belofte gedaan van de daadwerkelijke invoering van een ‘echte vermogensrendementsheffing’. Ik verwacht dan ook niet dat we de komende jaren op dit punt veel van het kabinet kunnen verwachten, maar hoe erg is dat? Er zijn heel veel mensen die alles niet zomaar beleggen. Er zijn ook heel veel mensen die best veel geld hebben, maar dat gewoon netjes op hun spaarrekening houden. Er is heel doelbewust voor het huidige systeem gekozen. Er wordt gewoon forfaitair afgerekend op het moment dat je meer vermogen hebt, omdat je dan geacht wordt meer te beleggen. Dat sluit volgens mij al heel goed aan bij de werkelijkheid. Het is niet helemaal het werkelijke rendement, maar het huidige systeem sluit wel zo veel mogelijk aan bij die systematiek. Bovendien sluit het huidige systeem prima aan op het vooraf invullen van de relevante gegevens door de Belastingdienst en dat is toch ook wat waard. Het heeft er in ieder geval op dit moment alle schijn van dat we onder Rutte III met z’n allen tot sint-juttemis op de invoering van een ‘echte vermogensrendementsheffing’ zullen moeten wachten. Maar hoe erg is dat?

7. Fout in loonbelastingtabellen 2018

In de loonbelastingtabellen 2018, die u met de rekenhulp Loonbelastingtabellen kunt raadplegen, stond een fout. De Belastingdienst heeft deze fout nu verbeterd. Onder aan de loonbelastingtabellen stond voor hogere tabellonen een percentage van 52%. Dat moet zijn 51,95%. Het percentage is nu aangepast.
Hebt u een loonbelastingtabel voor 2018 vóór 12 januari gedownload en geprint? Dan staat daar nog het percentage van 52%. U moet 51,95% gebruiken.
U kunt de tabel ook opnieuw downloaden en printen, nu met het juiste percentage. Ga daarvoor naar de rekenhulp Loonbelastingtabellen.

6. Terechte naheffing over vaste kostenvergoeding en privégebruik Porsche Carrera

X BV is een beheermaatschappij. Enig aandeelhouder is een stichting. Werknemer B is enig certificaathouder, enig bestuurder en enig werknemer. X heeft ervoor gekozen in 2011 de werkkostenregeling niet toe te passen (artikel 39c Wet LB 1964).
 X heeft aan B een maandelijkse kostenvergoeding van € 200 betaald.
In deze procedure is in de eerste plaats in geschil of de Inspecteur de kostenvergoeding terecht tot het loon heeft gerekend (jaren 2008 tot en met 2011).
Dat is volgens Hof Arnhem-Leeuwarden het geval.
B verricht bij andere concernvennootschappen werkzaamheden, waarvoor X een managementfee ontvangt. Daarom is relevant of uitgaven die de werknemer in verband met zijn werkzaamheden doet, door die andere concernvennootschappen worden betaald. X heeft volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat B voor eigen rekening uitgaven doet ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking.

X heeft aan B in de jaren 2008 tot en met 2010 twee auto’s ter beschikking gesteld, een Porsche Cayenne en een Porsche Carrera. X heeft alleen een bijtelling privégebruik auto toegepast met betrekking tot de Cayenne.
 Niet in geschil is dat voor de Cayenne een bedrag wegens privégebruik tot het loon moet worden gerekend. X stelt dat voor de Carrera geen bedrag wegens privégebruik tot het loon moet worden gerekend, omdat zij heeft doen blijken dat deze auto voor minder dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt. Zij slaagt er echter niet in om dit met een rittenregistratie en met hetgeen B overigens heeft gesteld aannemelijk te maken. Daarvoor staan in de rittenregistratie te veel afwijkingen die X niet afdoende heeft kunnen verklaren.
 De door Rechtbank Gelderland verminderde boetes acht het Hof passend en geboden. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar financiële positie zodanig is dat verdergaande matiging van de boete is geboden.
(Hof Arnhem-Leeuwarden, nrs. 16/01204 en 16/01205)

5. Geen giftenaftrek voor belastingen, korting op bijstandsuitkering en premie 


X (belanghebbende) stelt in deze procedure dat door hem gedane betalingen aan belastingen, inhoudingen op een bijstandsuitkering en het bestuursrechtelijke deel van de premie voor zorgverzekeringskosten, als giften aftrekbaar zijn. 
X meent dat de Staat op grond van artikel 5b, lid 2, AWR is aan te merken als een algemeen nut beogende instelling en dat de bedragen zijn aan te merken als verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat, als bedoeld in artikel 6.33, letter a, Wet IB 2001.

Hof Arnhem-Leeuwarden acht dit standpunt onjuist. 
Met de woorden ’verplichte bijdragen’ heeft de wetgever niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden en met een door de gemeente toegepaste korting op de uitkering.
De bestuursrechtelijke premie is verschuldigd ter zake van het verzekerd zijn voor zorg, ook voor zover het premiebedrag uitgaat boven 100% van de standaardpremie. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat sprake is van een verplichte bijdrage waartegenover geen directe tegenprestatie staat, zodat deze premie ook niet is aan te merken als een gift in de zin van artikel 6.33 Wet IB 2001.
Het beroep van X op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Het hoger beroep is ongegrond.
(Hof Arnhem-Leeuwarden, nr. 16/01508)

4. Verlonen als een werknemer tijdelijk niet werkt

Soms werkt een werknemer tijdelijk niet. Is het loon dat hij dan ontvangt loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking?
In de volgende situaties is sprake van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (artikel 22a, lid 3 Wet op de loonbelasting):
• Loon waarvoor de werkgever een betalingsverplichting heeft aan een werknemer die tijdelijk niet werkt door een oorzaak die voor rekening van de werkgever komt, zoals een arbeidsconflict of een reorganisatie. Het loon is maximaal 104 weken loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, daarna is het loon uit vroegere dienstbetrekking.
• Loon voor oproepkrachten zonder werkgarantie bij een oproep voor minder dan 3 uur. Als een werknemer een overeenkomst heeft zonder werkgarantie en de werkgever roept die werknemer op voor minder dan 3 uur, dan moet de werkgever toch het loon over 3 uur betalen.
• Loon dat de werkgever verplicht is door te betalen als een werknemer ziek of zwanger is en daardoor niet kan werken.
• Ziektewetuitkeringen, met uitzondering van de Ziektewetuitkering op grond van de vrijwillige verzekering.
• Uitkeringen die een werkgever moet doen op grond van de Wet Arbeid en Zorg, zoals bij zwangerschaps-, bevallings- en calamiteitenverlof.

WW- en WAO/WIA-uitkeringen zijn loon uit vroegere dienstbetrekking. Uitzondering

Soms betaalt een werkgever WW- en WAO/WIA-uitkeringen door aan de werknemer. Als de werknemer daarnaast nog loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werkgever ontvangt, wordt ook de uitkering aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. U moet dan alle loonheffingen over het totaal van de uitkering en het loon berekenen. 
Als een werknemer geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking meer van de werkgever ontvangt maar wel een aanvulling krijgt op zijn uitkering, dan is deze aanvulling loon uit vroegere dienstbetrekking.

Meer hierover leest u in hoofdstuk 4.4.3. van het Handboek Loonheffingen.

  • 1
  • 2