8. Er zijn voor u veel redenen om u aan te sluiten bij onze nieuwe beroepsvereniging FBR

In een markt waarin tarieven onder druk staan en de klant steeds meer moeite lijkt te hebben met de rekening van de adviseur, is het belangrijk om u als administratiekantoor te onderscheiden van anderen.
Daarvoor wordt per medio mei aanstaande de Federatie BelastingRaadgevers (FBR) in het leven geroepen.
Administratiekantoren kunnen onderscheid bieden door de verwachtingen (wensen en behoeften) van de klant centraal te stellen, hier naar te luisteren en naar te handelen. Dit alles samen kan worden bestempeld met een herkenbaar kwaliteitskeurmerk. Utopie of binnen handbereik? Dit laatste is het geval. FBR biedt onder andere een kwaliteitshandboek in samenwerking met NOVAK, dagelijks fiscaal nieuws, CAONet, een betaalbare en betrouwbare beroepsaansprakelijkheidsverzekering, belangenbehartiging, het verzorgen van publiciteit, toegang tot een uitgebreid netwerk van fiscaal specialisten als u ondersteuning voor uw klant nodig hebt, en nog veel meer. Op het lijstje staan thans nog horizontaal toezicht en deelname aan het Becon-overleg. Ook wordt thans gewerkt aan een uniek en actief communicatiesysteem voor u en uw klanten. U kunt uw klanten hiermee snel op de hoogte stellen van wat er speelt of gaat spelen. Tegelijkertijd stellen wij u de relevante dossiers ter beschikking, zodat u uw klanten altijd goed kunt informeren. Wij verwachten dat een dergelijk systeem uw omzet zal kunnen vergroten en dat het eind dit jaar volledig operationeel is.
Tot slot nog even dit; uw contributie voor het lidmaatschap van FBR, die bedraagt € 600 op jaarbasis. Wij houden u op de hoogte!

7. Ook zieke werknemer heeft recht op volledige betaling vakantie-uren

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat niet-genoten vakantie-uren bij ontslag moeten worden vergoed naar 100% van het loon, ook al is de werknemer ziek en ontving hij daarom slechts 70% van dat loon. Ook een WAO-uitkering mag niet op de vergoeding van vakantie-uren bij ontslag in mindering worden gebracht.

De uitspraak ziet op een werknemer met een gedeeltelijke WAO-uitkering. Na ziekmelding bij de werkgever hoefde de werkgever vanaf het tweede ziektejaar nog maar 70% van het loon te betalen. De WAO-uitkering mocht op het loon in mindering worden gebracht. In dat tweede ziektejaar is de werkgever failliet verklaard en verloor de werknemer dus zijn baan. Het Uwv heeft nog openstaande betalingsverplichtingen van de werkgever overgenomen. Het Uwv heeft ook de niet-opgenomen vakantie-uren vergoed naar 70% van het loon en heeft de WAO-uitkering ook op deze uren in mindering gebracht. De werknemer vond dit niet juist.

De Centrale Raad van Beroep is dat met de werknemer eens. De Raad concludeert dat de werkgever bij het einde van het dienstverband op grond van Europese regels gehouden zou zijn geweest om 100% van het loon te betalen over de niet opgenomen vakantie-uren, ook al was de werknemer ziek. Daarom was het Uwv daar na een faillissement ook toe verplicht. Ook de WAO-uitkering mocht niet worden gekort op de door het Uwv te vergoeden vakantie-uren.

Het oordeel van de Centrale Raad van Beroep is in deze zaak een eindoordeel. Partijen kunnen tegen deze uitspraak dan ook geen hoger beroep instellen.

De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.

6. Btw-factuur kan niet worden afgedwongen in procedure over naheffingsaanslag parkeerbelasting

Bij een naheffingsaanslag parkeerbelasting kan niet worden verzocht om uitreiking van een btw-factuur. Ook hoeft in een gemeentelijke parkeerverordening niet vermeld te worden of in het parkeertarief een bedrag aan btw is begrepen. Dat heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 in twee min of meer vergelijkbare zaken geoordeeld.

In beide zaken had de betreffende heffingsambtenaar aan de belastingplichtigen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. In de ene zaak verzocht de belastingplichtige om uitreiking van een factuur, waarop behalve de te betalen parkeervergoeding een bedrag aan btw wordt vermeld. De belastingplichtige wilde dit bedrag in zijn btw-aangifte in aftrek kunnen brengen. De Hoge Raad oordeelt dat in een procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet kan worden verzocht om uitreiking van een btw-factuur, omdat het eventuele belang van die factuur een buiten de naheffingsaanslag gelegen belang is.

In de andere zaak stelde de belastingplichtige dat de gemeentelijke parkeerverordening ten onrechte geen rekening hield met de verschuldigdheid van btw voor het aanbieden van straatparkeren. De Hoge Raad oordeelt dat gemeenten niet verplicht zijn in hun parkeerverordening te vermelden of in het parkeertarief een bedrag aan btw is begrepen.

 

5. Groninger aardbeving in 2012 is bijzondere omstandigheid bij woningwaardering

De aardbeving op 16 augustus 2012 bij het Groningse Huizinge vormt een bijzondere omstandigheid die mogelijk van invloed is op de waardering van woningen in het aardbevingsgebied. Dit kan ook het geval zijn als een woning geen zichtbare schade heeft opgelopen. Dat heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 geoordeeld. Het is nu aan het Gerechtshof ’s Hertogenbosch om te bepalen of de aardbeving heeft geleid tot een waardedaling van de woning van de belanghebbende.

De woning van de belanghebbende is gelegen in het aardgaswinningsgebied van de Nederlandse Aardoliemaatschappij B.V. (NAM). In dat gebied doen zich als gevolg van gaswinning aardbevingen voor. Op 16 augustus 2012 vond bij de plaats Huizinge een aardbeving met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter plaats. De vraag die centraal staat is of die aardbeving een bijzondere waardeverminderende omstandigheid vormt waarmee bij de waardering van de woning voor het jaar 2013 rekening moet worden gehouden.

Voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de staat waarin de zaak op de waardepeildatum verkeert. De waardepeildatum ligt gewoonlijk één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Dat betekent bijvoorbeeld dat, als hoofdregel, de waarde voor 2013 wordt bepaald naar de staat waarin de onroerende zaak zich op 1 januari 2012 bevond.

Op deze regel bestaan uitzonderingen. Zo’n uitzondering doet zich voor wanneer een onroerende zaak gedurende het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld een waardeverandering ondergaat als gevolg van een bijzondere omstandigheid. Dan wordt de waarde bepaald naar de staat waarin de onroerende zaak zich bevond aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. In het geval van de belanghebbende betekent dit dat de waarde voor 2013 wordt bepaald naar de staat van de onroerende zaak op 1 januari 2013 in plaats van de staat van de onroerende zaak op 1 januari 2012.

Het Hof Arnhem Leeuwarden oordeelde in deze zaak dat deze waarderingsuitzondering niet van toepassing is, omdat de woning van belanghebbende als gevolg van de aardbeving geen zichtbare schade heeft opgelopen.

De Hoge Raad oordeelt anders en vindt dat het Hof de betreffende wetsbepaling onjuist heeft uitgelegd. Volgens de Hoge Raad vormt de aardbeving een bijzondere omstandigheid voor de waardering van de in het aardbevingsgebied gelegen woning van belanghebbende. Indien de woning door de aardbeving is verminderd in waarde, moet de waarde voor het jaar 2013 daarom worden bepaald naar de staat van de woning op 1 januari 2013 in plaats van de staat van de woning op 1 januari 2012. De Hoge Raad benadrukt daarbij dat voor de vermindering van de waarde niet beslissend is dat de woning geen zichtbare schade heeft opgelopen.

De Hoge Raad kan niet zelf bepalen of de woning door de aardbeving in waarde is gedaald. Dat vereist namelijk een nader onderzoek naar de feiten. Daartoe is de Hoge Raad niet bevoegd. De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar het Gerechtshof ’s Hertogenbosch, dat zal bepalen of de waarde van de woning is verminderd door de aardbeving.

4. Regelgeving met betrekking tot AWBZ-zorg factor bij beoordeling zzp-schap zorgverlener

De vraag of een overeenkomst tussen zorgverleners en zorgaanbieders voor het verlenen van AWBZ-zorg in natura (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) een arbeidsovereenkomst is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Hiertoe behoort ook wet- en regelgeving die van belang is voor de wijze waarop deze overeenkomst is vormgegeven. Dat oordeelde de Hoge Raad op 30maart 2018.

In de zaak ging het om de vraag of een zorgverlener zijn AWBZ-werkzaamheden als zzp-er (zelfstandige) of als werknemer verrichtte. Dit laatste is het geval indien sprake is van een gezagsverhouding, een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en een verplichting tot het betalen van loon. Het element ‘gezagsverhouding’ stond in deze zaak centraal. Het Hof vond dat sprake was van deze gezagsverhouding, omdat uit de wettelijke bepalingen met betrekking tot AWBZ-zorg en de overeenkomsten tussen de zorgkantoren en de zorgaanbieders van de zzp-er bleek dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen thuiszorg bij de zorgaanbieders ligt. Om aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen, is het noodzakelijk dat de zorgaanbieders aanwijzingen kunnen geven aan de door hen ingeschakelde zorgverleners. Dat de zorgaanbieder en de zorgverlener zelf die overeenkomst niet als arbeidsovereenkomst hebben aangeduid, doet hieraan niet af. De Hoge Raad vindt dat het Hof terecht naar alle omstandigheden – en dus ook naar de wettelijke regelingen die van toepassing zijn op AWBZ-zorg – heeft gekeken.

  • 1
  • 2