5. Groninger aardbeving in 2012 is bijzondere omstandigheid bij woningwaardering
De aardbeving op 16 augustus 2012 bij het Groningse Huizinge vormt een bijzondere omstandigheid die mogelijk van invloed is op de waardering van woningen in het aardbevingsgebied. Dit kan ook het geval zijn als een woning geen zichtbare schade heeft opgelopen. Dat heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 geoordeeld. Het is nu aan het Gerechtshof ’s Hertogenbosch om te bepalen of de aardbeving heeft geleid tot een waardedaling van de woning van de belanghebbende.
De woning van de belanghebbende is gelegen in het aardgaswinningsgebied van de Nederlandse Aardoliemaatschappij B.V. (NAM). In dat gebied doen zich als gevolg van gaswinning aardbevingen voor. Op 16 augustus 2012 vond bij de plaats Huizinge een aardbeving met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter plaats. De vraag die centraal staat is of die aardbeving een bijzondere waardeverminderende omstandigheid vormt waarmee bij de waardering van de woning voor het jaar 2013 rekening moet worden gehouden.
Voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de staat waarin de zaak op de waardepeildatum verkeert. De waardepeildatum ligt gewoonlijk één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Dat betekent bijvoorbeeld dat, als hoofdregel, de waarde voor 2013 wordt bepaald naar de staat waarin de onroerende zaak zich op 1 januari 2012 bevond.
Op deze regel bestaan uitzonderingen. Zo’n uitzondering doet zich voor wanneer een onroerende zaak gedurende het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld een waardeverandering ondergaat als gevolg van een bijzondere omstandigheid. Dan wordt de waarde bepaald naar de staat waarin de onroerende zaak zich bevond aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. In het geval van de belanghebbende betekent dit dat de waarde voor 2013 wordt bepaald naar de staat van de onroerende zaak op 1 januari 2013 in plaats van de staat van de onroerende zaak op 1 januari 2012.
Het Hof Arnhem Leeuwarden oordeelde in deze zaak dat deze waarderingsuitzondering niet van toepassing is, omdat de woning van belanghebbende als gevolg van de aardbeving geen zichtbare schade heeft opgelopen.
De Hoge Raad oordeelt anders en vindt dat het Hof de betreffende wetsbepaling onjuist heeft uitgelegd. Volgens de Hoge Raad vormt de aardbeving een bijzondere omstandigheid voor de waardering van de in het aardbevingsgebied gelegen woning van belanghebbende. Indien de woning door de aardbeving is verminderd in waarde, moet de waarde voor het jaar 2013 daarom worden bepaald naar de staat van de woning op 1 januari 2013 in plaats van de staat van de woning op 1 januari 2012. De Hoge Raad benadrukt daarbij dat voor de vermindering van de waarde niet beslissend is dat de woning geen zichtbare schade heeft opgelopen.
De Hoge Raad kan niet zelf bepalen of de woning door de aardbeving in waarde is gedaald. Dat vereist namelijk een nader onderzoek naar de feiten. Daartoe is de Hoge Raad niet bevoegd. De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar het Gerechtshof ’s Hertogenbosch, dat zal bepalen of de waarde van de woning is verminderd door de aardbeving.
4. Regelgeving met betrekking tot AWBZ-zorg factor bij beoordeling zzp-schap zorgverlener
De vraag of een overeenkomst tussen zorgverleners en zorgaanbieders voor het verlenen van AWBZ-zorg in natura (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) een arbeidsovereenkomst is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Hiertoe behoort ook wet- en regelgeving die van belang is voor de wijze waarop deze overeenkomst is vormgegeven. Dat oordeelde de Hoge Raad op 30maart 2018.
In de zaak ging het om de vraag of een zorgverlener zijn AWBZ-werkzaamheden als zzp-er (zelfstandige) of als werknemer verrichtte. Dit laatste is het geval indien sprake is van een gezagsverhouding, een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en een verplichting tot het betalen van loon. Het element ‘gezagsverhouding’ stond in deze zaak centraal. Het Hof vond dat sprake was van deze gezagsverhouding, omdat uit de wettelijke bepalingen met betrekking tot AWBZ-zorg en de overeenkomsten tussen de zorgkantoren en de zorgaanbieders van de zzp-er bleek dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen thuiszorg bij de zorgaanbieders ligt. Om aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen, is het noodzakelijk dat de zorgaanbieders aanwijzingen kunnen geven aan de door hen ingeschakelde zorgverleners. Dat de zorgaanbieder en de zorgverlener zelf die overeenkomst niet als arbeidsovereenkomst hebben aangeduid, doet hieraan niet af. De Hoge Raad vindt dat het Hof terecht naar alle omstandigheden – en dus ook naar de wettelijke regelingen die van toepassing zijn op AWBZ-zorg – heeft gekeken.