8. Welke begrafeniskosten en crematiekosten zijn aftrekbaar?

U mag in de aangifte erfbelasting de volgende kosten aftrekken:

kleding voor en verzorging van de overledene
rouwadvertenties, bloemen, condoleanceregister en (verzendkosten voor) rouwkaarten en bedankkaarten
urn of kist, graf of andere rustplaats, grafsteen en plaatsen grafsteen
koffietafel
huur van de aula
kerkdienst (huur en kosten sprekers) tot 1 jaar na het overlijden

Een uitkering van een uitvaartverzekering moet u aftrekken van de kosten

Dekt een uitvaartverzekering (een deel van) de kosten? Verminder de uitvaartkosten dan met het bedrag dat de verzekeringsmaatschappij heeft uitgekeerd. Betaalt de verzekeringsmaatschappij meer dan de daadwerkelijke kosten voor de begrafenis of crematie? Dan moet u dat extra bedrag opgeven in de aangifte erfbelasting.
Uitvaartkosten zijn alleen aftrekbaar voor de erfbelasting. U mag de uitvaartkosten dus niet aftrekken in uw aangifte inkomstenbelasting

7. Uw klant heeft een erfenis ontvangen. Wat betekent dat voor zijn toeslag?

Dat hangt af van hoeveel uw klant erft. Als uw klant geld erft dan telt dit niet mee als inkomen zoals loon of een uitkering. Het telt echter wél mee als vermogen. Heeft uw klant te veel vermogen? Dan heeft hij geen recht meer op zorgtoeslag, huurtoeslag of kindgebonden budget. Voor de kinderopvangtoeslag is er geen maximumbedrag. Uw klant mag voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget in 2019 € 114.776 aan vermogen hebben als alleenstaande. Heeft hij een partner? Dan mogen zij samen € 145.136 hebben.

Voor de huurtoeslag ligt de vermogensgrens lager. Uw klant mag in 2019 € 30.360 als alleenstaande hebben. Met zijn partner mogen zij samen € 60.720 hebben.
De belastingdienst kijkt alleen naar de hoogte van hetvermogen op 1 januari

Dat betekent dat als uw klant in de loop van het jaar een erfenis ontvangt het géén invloed heeft op de toeslag van dat jaar. Heeft hij te veel vermogen? Dan hoeft hij de toeslag pas stop te zetten vanaf 1 januari van het volgende jaar.

Voorbeeld

Uw klant ontvangt zorgtoeslag. Een familielid overlijdt op 1 mei 2019 en hij ontvangt een erfenis van € 200.000. Voor 2019 heeft het geen invloed op zijn toeslag omdat hij op 1 januari 2019 de nalatenschap nog niet had. Op 1 januari 2020 heeft uw klant nog € 200.000 op zijn spaarrekening staan. Dit bedrag komt boven het maximum uit. Hij heeft daarom in 2020 geen recht meer op zorgtoeslag.

Let op! 

De Belastingdienst ziet niet alleen geld als vermogen. Erft uw klant bijvoorbeeld een woning, maar gaat hij er niet zelf in wonen? Dan telt dat ook mee als vermogen voor de toeslagen.

Te veel vermogen? Zet toeslag stop

Heeft uw klant op 1 januari 2020 te veel vermogen? Dan moet u de toeslag stopzetten. Vanaf december 2019 kunt u dit doen. Zo voorkomt u dat uw klant te veel toeslag ontvangt en het later terug moet betalen.

6. Geen giftenaftrek voor penningmeester van parochie

X (belanghebbende) heeft in 2015 als vrijwilliger de functie van penningmeester vervuld bij een parochie die als anbi kwalificeert. Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met de aftrek van giften aan de parochie die bestaan uit het afzien van vergoedingen. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur heeft terecht gesteld dat X geen reëel recht op de uitbetaling van een vrijwilligersvergoeding had op het moment dat hij de werkzaamheden verrichtte. Verder heeft de Inspecteur terecht gesteld dat X onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de niet vergoede kosten. Voor zover X al niet vergoede kosten heeft gemaakt, is het drempelbedrag niet overschreden. De uitspraak van Rechtbank Gelderland wordt bevestigd.

Hof Arnhem-Leeuwarden,  ECLI:NL:GHARL:2019:3533

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2019:3533&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aGHARL%3a2019%3a3533

5. Invoering echte vermogensrendementsheffing: utopie of werkelijkheid?

 

In het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ van Rutte III is over de vermogensrendementsheffing de volgende passage opgenomen: ‘In de vermogensrendementsheffing (box 3) wordt sneller aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden en het heffingsvrije vermogen wordt verhoogd van € 25.225 naar € 30.000 (€ 60.000 voor paren). In deze kabinetsperiode zal een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement worden uitgewerkt.’ (Zie par. 2.5, p. 35.) Het klopt dat een dergelijk stelsel zal worden uitgewerkt. Daarmee is geen woord gelogen door onze Haagse bestuurders. Maar diegenen die verwachten dat deze kabinetsperiode (die loopt tot de Tweede Kamerverkiezingen op 17 maart 2021) nog een echte vermogensrendementsheffing zal worden ingevoerd, komen van een koude kermis thuis. Volgens Felix Peppelenbosch is het nog maar de vraag of een dergelijke heffing ooit (nog) zal worden ingevoerd.

Rutte III wil kiezers tevreden houden

De afgelopen jaren hebben veel belastingbetalers in box 3, vooral de spaarders onder hen, het forfaitaire rendement op vermogen niet gehaald. Veel mensen hebben daardoor het gevoel gekregen belasting te betalen over een opbrengst die er nooit is geweest. Daarom heeft het kabinet in het regeerakkoord aangekondigd toe te willen naar een heffing op het werkelijke rendement als een gewenst eindbeeld voor deze belasting. De box 3-heffing zoals die nu geldt, is een stap in die richting, maar feit is dat nog steeds aanzienlijke verschillen tussen het forfaitaire rendement en de feitelijke rendementen van individuele belastingbetalers kunnen voorkomen.

Maar het gaat dit kabinet niet lukken om een echte vermogensrendementsheffing in te voeren

Het is ondenkbaar dat het dit kabinet gaat lukken om een echte vermogensrendementsheffing in te voeren. Daarbij kan ook de vraag worden gesteld of zo’n systeem eigenlijk wel wenselijk is. Want een heffing naar het werkelijke rendement is structureel problematisch. Dat heeft te maken met een aantal factoren. De beschikbaarheid van (digitale) informatie is cruciaal voor een moderne belastingheffing. De Belastingdienst moet, en is, meer en meer gaan werken met betrouwbare informatie die geautomatiseerd van derden wordt ingewonnen. Moderne belastingheffing is geautomatiseerde belastingheffing zonder handmatige bewerkingen. De gegevens van derden moeten van zodanige kwaliteit en tijdigheid zijn dat aangiften op termijn zonder tussenkomst van de belastingplichtige zelf kunnen worden afgedaan. Het opvragen van gegevens bij de belastingplichtige wil de Belastingdienst, mijns inziens terecht, minimaliseren. Niet alleen omdat de Belastingdienst de belastingbetaler niet – zoals vroeger – de hele zondagmiddag boven zijn belastingbiljet gebogen wil zien, maar ook omdat handmatige invoer leidt tot veel gedoe, fouten en zelfs fraude.

Om voor elke belastingplichtige het werkelijke rendement op elk van zijn vermogensbestanddelen vast te stellen, is veel meer informatie nodig dan voor de vaststelling van het forfaitair rendement. Bovendien is deze informatie, in plaats van vroeg in het belastingjaar zelf, nu pas na afloop van het belastingjaar beschikbaar. Voor zover de benodigde informatie door ketenpartners kan worden aangeleverd, zal deze kort na afloop van het jaar geleverd moeten gaan worden om een vooraf ingevulde aangifte per 1 maart mogelijk te maken. Voor bank- en spaartegoeden en effecten die bij financiële instellingen worden aangehouden, zijn de benodigde gegevens in principe bij de ketenpartners aanwezig. Daarnaast zijn bij sommige vermogensbestanddelen veel gegevens niet te ontsluiten, nu niet en niet in de toekomst. Denk aan huuropbrengsten en onderhoudskosten van onroerend goed. Deze gegevens zijn alleen beschikbaar bij de belastingplichtige zelf. Zou je deze vermogensbestanddelen naar hun werkelijke rendement willen belasten, dan ontstaat een enorme administratieve last voor de burger en verslechtert de informatiepositie van de Belastingdienst sterk. Dit is zo’n grote stap terug in de tijd dat dit niet past binnen een modern systeem van belastingheffing.

Er moet daarom worden gezocht naar varianten waarbij heffing op werkelijk rendement geldt voor vermogensbestanddelen waar de Belastingdienst wel voldoende over weet; bank- en spaartegoeden, aandelen, obligaties en aanverwanten, en een goede forfaitaire benadering van het rendement bij de overige vermogensbestanddelen. Dit levert echter behoorlijke uitdagingen op. Twee verschillende regimes voor het belasten van vermogensinkomsten betekent immers dat het voor belastingplichtigen aantrekkelijk wordt om puur gedreven door de belastingheffing hun vermogenspositie te optimaliseren, met minder belastingopbrengst als gevolg. Voor de vermogensbestanddelen waarvan het werkelijke rendement wordt belast, zijn twee hoofdsystemen denkbaar, namelijk een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting.

Gevolgen voor de belastingopbrengsten

Inherent aan het systeem van het belasten van werkelijk rendement is dat de belastingopbrengst jaarlijks enorm kan fluctueren, zeker als het mogelijk wordt gemaakt om verliezen te verrekenen met belastingheffing uit eerdere jaren. Uitschieters van enkele miljarden euro’s in de plus of in de min zullen geen uitzondering zijn. In uitzonderlijke gevallen, zoals de financiële crisis, kan het zelfs gaan om uitschieters fors groter dan de huidige opbrengst van box 3. Dit gaat ten koste van de beheersbaarheid en voorspelbaarheid van het EMU-saldo. Dat is een belangrijk nadeel omdat het EMU-saldo een belangrijk ijkpunt is in het (Europese) begrotingsbeleid.

Belasten forfaitair rendement heeft niet alleen nadelen

Een heffing naar werkelijk rendement is niet alleen voor burgers en financiële instellingen complex, maar is ook lastig voor de Belastingdienst. Het is niet zo, zoals wel wordt gesuggereerd, dat het alleen voor de Belastingdienst lastig is en het kabinet het daarom dus niet gaat doen. Het is echter van twee kanten moeilijk. Het is lastig voor de mensen die er verantwoordelijk voor zijn en voor de mensen die het moeten controleren. De aangifte wordt gewoon ingewikkelder en de begrijpelijkheid voor de burger neemt af ten opzichte van het vrij simpele systeem dat we nu hebben. Bovendien kan de Belastingdienst voor een substantiële groep burgers (meer dan 90%) nu vooraf invullen wat er gebeurt. Dat maakt het ontzettend makkelijk; mensen hoeven eigenlijk alleen maar te controleren hoe hun belastingaangifte eruit ziet. Dat is met het belasten van werkelijke rendementen niet meer mogelijk. Voor burgers met buitenlandse vermogensbestanddelen of burgers die te maken krijgen met overlijden, scheiden, immigratie of emigratie kan de Belastingdienst dan niets meer vooraf invullen. De burger zal in die gevallen zelf weer alle gegevens moeten bijhouden en de complexe berekeningen moeten maken, terwijl hij dat al jarenlang niet meer hoefde te doen.

Wat voorafging

De Kamer wil eigenlijk zo snel mogelijk een heffing op basis van het werkelijke rendement, maar ook kort na het aantreden van Rutte III, was al duidelijk dat dit niet zal gaan lukken. Tijdens de parlementaire behandeling van het pakket Belastingplan 2018 in de Tweede Kamer1 zei staatssecretaris Menno Snel van Financiën het volgende hierover: ‘Mevrouw De Vries (VVD), mevrouw Leijten (SP) en de heren Snels (GL), Van Weyenberg (D66), Nijboer (PvdA) en Bruins (CU) vroegen mij om niet langer te wachten met een heffing op basis van het werkelijke rendement: het staat in het regeerakkoord, dus welke stappen gaat u nemen? Nogmaals, ik weet dat het in het regeerakkoord staat en ik begrijp de wens om de heffing helemaal te laten aansluiten bij het werkelijke rendement; wij proberen dat nu zo goed mogelijk na te bootsen in het systeem dat we hebben. Naar de mogelijkheden van een dergelijke heffing is zowel in 2016 als in 2017 al een uitgebreid onderzoek gedaan. Dit heeft onder meer geresulteerd in een Keuzedocument box 3, dat mijn ambtsvoorganger u in juni van dit jaar heeft toegestuurd. De conclusie van het keuzedocument is dat het uitvoeren van een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement voor de financiële instellingen en burgers complex is en voor de Belastingdienst structureel problematisch, zoals ik daarnet al probeerde uit te leggen. Dit was geen dun rapportje. Ik geloof dat het in bijna 180 pagina’s alle ins en outs van deze problematiek in beeld probeerde te brengen. Het is dus in juni (2017) naar de Kamer gegaan. U begrijpt dat ik sinds die tijd zelf nog geen kant-en-klare oplossing voorhanden heb. Wel zeg ik toe – dat heb ik al eerder toegezegd en is ook in lijn met het regeerakkoord – dat ik in de komende kabinetsperiode in het kader van verdere uitwerking van het regeerakkoord nader onderzoek zal verrichten op dit punt.’

Uitwerking is nog geen invoering

De woorden van Snel zijn geheel in lijn met de relevante passage uit het regeerakkoord. Daarin wordt inderdaad niet de belofte gedaan van de daadwerkelijke invoering van een ‘echte vermogensrendementsheffing’. In de kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement van 15 april 20192 geeft staatssecretaris Snel aan dat een stelsel op basis van werkelijk rendement gezien de complexiteit en de verregaande gevolgen van een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement voor burgers, financiële instellingen en de Belastingdienst, ten koste zal gaan van elementen die het kabinet ook belangrijk vindt, zoals de vooringevulde aangifte, met de mede als gevolg daarvan lage administratieve lasten voor burgers, de eenvoud van het huidige stelsel en de reikwijdte van de grondslag. Dit laat volgens Snel onverlet dat het kabinet de wens van een heffing op basis van werkelijk rendement begrijpt. Gezien de concessies die nodig zijn voor een heffing op basis van werkelijk rendement op het terrein van eenvoud, begrijpelijkheid, uitstelmogelijkheden, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, vindt het kabinet het van belang dat een overgang naar een heffing op basis van werkelijk rendement kan rekenen op een zo groot mogelijk maatschappelijk en politiek draagvlak. Om die reden laat het kabinet in het onderzoek naar bouwstenen voor stelselverbeteringen meer fundamentele beleidsopties uitwerken op het terrein van de vermogensrendementsheffing, mede in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten en gaat het kabinet op basis van deze beleidsopties graag met de Kamer in gesprek.

Hoe nu verder?

De zes onderzoeken die in de bouwstenenbrief van 15 april 20193 zijn aangekondigd starten nu. Deze onderzoeken vormen naast de al lopende trajecten en eerder uitgevoerd onderzoek samen de basis voor bouwstenen voor stelselverbeteringen die het gehele belastingstelsel (waaronder de box 3-heffing) beslaan. Deze zullen begin 2020 klaar zijn. De verschillende onderzoeken kennen hun eigen vorm, maar in alle gevallen zal externe deskundigheid worden betrokken. Daarnaast wil Snel een gesprek op gang brengen over de toekomst van het belastingstelsel. Hij denkt hierbij bijvoorbeeld aan een brede bijeenkomst waarbij mensen uit verschillende geledingen in de samenleving zoals de wetenschap, maatschappelijk middenveld, opiniemakers en bedrijven hun ideeën naar voren kunnen brengen en met elkaar in debat kunnen gaan. De uitkomst van een dergelijk gesprek zal worden betrokken bij de verdere uitwerking van het bouwstenentraject.

Conclusie

De ‘die hards’ die voor een echte vermogensrendementsheffing gaan, gaan dat deze kabinetsperiode zeker niet meer meemaken. De aangekondigde onderzoeken zullen begin 2020 gereed zijn, maar dat is nog maar een begin van een discussie die moet gaan worden gevoerd. En daarna zal het nog een geruime tijd duren voordat een en ander in een echt wetsvoorstel zal worden gegoten dat nog door zowel de Tweede als de Eerste Kamer zal moeten worden aangenomen. Dat zijn tijdrovende processen. De hete aardappel zal dus worden doorgeschoven naar een nieuw kabinet, wellicht nog naar een daaropvolgend kabinet en wellicht komt die er nooit. Maar hoe erg is dat? Ons belastingstelsel kent immers vanwege de praktische uitvoerbaarheid vele forfaits.

Felix Peppelenbosch

4. Wet BeZaVa niet in strijd met EVRM

Een ZW-uitkering aan een ex-werknemer vóór de datum van indienen van het wetsvoorstel Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa), mag worden toegerekend aan de werkgever. Dit oordeelt de Hoge Raad. 
Een werkgever heeft voor het jaar 2014 een beschikking gedifferentieerde premie Whk ontvangen. Zij maakt bezwaar tegen de berekening van de premiecomponent ZW-flex. Volgens haar is over 2012 ten onrechte een ZW-uitkering aan hem toegerekend. De werkgever is van mening dat zij niet op de Wet Bezava heeft kunnen anticiperen. De wet is in 2014 in werking getreden. In 2012 kon zij niet weten dat de ZW-uitkering zou leiden tot een hogere gedifferentieerde premie. Volgens de werkgever is dit in strijd met artikel 1 Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de nieuwe regeling ‘lawful’ is en een ‘legitimate aim’ heeft als bedoeld in artikel 1 EP. Daarnaast is bij de invoering sprake geweest van een ‘fair balance’. Dat de ZW-uitkering van 2012 wordt toegerekend aan de werkgever is dus niet in strijd met het EVRM.

Uitspraak: ECLI:NL:HR:2019:627

  • 1
  • 2